HJE
Lang heeft het geduurd vooraleer de alwetende
Spaargaren zijn sterreporter naar de Amsterdamse Bonairestraat zond.
Een enkele keer verstoutte ik mij te vragen, of de tijd al rijp was.
"Is de tijd al rijp?", vroeg ik dan schuchter. Langzaam schudde de wijze
dan zijn hoofd, en zonder tegenspreken sleepte ik me dan weer terug
naar mijn werktafel.
Weer twee weken later schreef ik een klein briefje aan onze hoofdredacteur, en stopte dat in een interne enveloppe. Op het briefje stond: "Meneer Spaargaren, mag het al?" Als de enveloppe eenmaal op zijn eikenhouten bureau was bezorgd, ging bij mij de telefoon. "Met Dribbelkoning", zei ik dan. "Neen", klonk het aan de andere kant van de lijn, en de verbinding werd verbroken. Gedeprimeerd boog ik mij dan over de laatste Rabilskyroddels, om daar maar weer een onverkwikkelijk doch spraakmakend artikel uit te wringen. Mijn laatste poging bestond uit het vervaardigen van een spandoek van een meter hoog en bijna drie meter breed. Met grote, roodgeverfde letters kalkte ik er op: "Nu dan? Alstublieft!" Het spandoek ontvouwde ik op de binnenplaats en ik kon het maar met moeite aan weerszijden vasthouden. Ik stond er een vol uur mee in de brandende zon. Toen schoof Spaargaren het raam van zijn kamer open. Hij keek niet naar mij, maar leek naar het gekwetter en gekwinkel van de vogels te luisteren. Toen wees hij zwijgend omhoog, naar de blauwe lucht. Ik keek naar boven en zag een sportvliegtuigje rondcirkelen. Achter de staart van het toestel wapperde een doorzichtig banier met in blokletters de tekst: OM DE DROMMEL NIET. Toen gaf ik het op. Maanden verstreken. Steeds zwijgzamer schreed Spaargaren langs mij heen in de burelen en wandelgangen van het kantoor van de redactie. Met gebroken stem fluisterde ik hem steeds gedag, maar hij antwoordde niet. Hij dronk zelfs geen koffie meer met me, wat al jaren vaste prik was in de late ochtend. Dan rookten we samen een sigaar, spraken de binnenkomende artikelen door en schonken nog een bakkie bij. Ik miste dat vreselijk. Meer en meer werd het mij te moede en ten slotte nam ik twee collega's in vertrouwen: Winius (parlementair medewerker van de Rabilsky Gazet) en Van Leeuwen (eindredacteur kunst en litteratuur). Met hen sprak Spaargaren wel regelmatig; hij deed heel normaal tegen ze. Vanachter mijn deur hoorde ik ze zelfs wel eens met z'n drieën lachen. Dan voelde ik me heel alleen. Ik wilde de mening en raad van Winius en Van Leeuwen, want zo kon het niet langer. "Je maakt je zorgen om niets. Dré is altijd vol lof over je. "Zonder Dribbelkoning kunnen we wel nokken", zei-die gisteren nog. Laatst weer met die onthulling over die naaktfoto's van Willemijn, toen raakte-die niet over je uitgepraat. Zo van: hoe krijgt die Dribbelkoning toch weer z'n vingers achter zo'n lekker schandaal, hoe flikt-ie dat, die vent is goud waard etcetera. Wat wil je nog meer?" Stomverbaasd keek ik Henk aan. "Hij spreekt anders nooit meer tegen me. Hij zegt me geen gedag, hij drinkt geen koffie meer met me... Hij ziet me niet eens staan. Volgens mij zou-die 't niet eens merken als ik twee maanden weg zou blijven..." -"Tss, wat een gelul. Nou moet je uitscheien hoor. Je zit gewoon naar complimentjes te vissen." -"Henk, ik... Nee, zo ben ik niet, dat weet jij ook wel, hij..." Al die tijd had de oude Van Leeuwen niets gezegd. Maar nu richtte hij zich plots tot mij. Zijn ogen, doortrokken van mensenkennis en een diep inzicht, keken geruststellend op mij neer. Het komt wel goed, zei hij met zijn ogen; ik, Freek van Leeuwen, jaren langs de weg gezeten, alles meegemaakt, vertel je dat met mijn ogen. Even was het helemaal stil. Toen zei hij: "Het is dat artikel dat je zo graag wilt maken, hè? Je wilt een gesprek met Harold J. Ebels, maar je mag dat van Dré niet doen. En dat zit je dwars, want je begrijpt het niet, en je denkt dat onze hoofdredacteur niet meer van je houdt. Zo is het toch?" Waterlanders kropen naar mijn ogen omhoog. "Hoe weet je dat nou toch allemaal weer?", stamelde ik. "Ach", mompelde de nestor luchtigjes, "inzicht. Jaren..." -"... langs de weg gezeten, alles meegemaakt", vulde Henk grinnikend in. Verstoord wierp Van Leeuwen een vernietigende blik in Winius' richting. Daarna hervatte hij: "Hij wil niet dat je een fout maakt, Joop. Hij wil niet dat je op je bek gaat. Want je bent z'n oogappel." Verbijsterd staarde ik de grijze eminentie van de Gazet aan. "Maar ik voel 't wel: zo'n jonge hond als jij laat zich niet tegenhouden. Ik regel 't wel. Morgen hoor je meer." Van Leeuwen stond op, tikte me bemoedigend op de bol en pinkelde heen. "Een bakkie dan maar?", vroeg Henk. "En? Wat zei-die?", vroeg ik Van Leeuwen 's anderdaags, toen hij de deur van Spaargarens kantoor achter zich dichttrok. Van de spanning had ik die nacht geen oog dichtgedaan, maar ik was klaarwakker. "Hij zei alleen: "de rape benne gaar, en toen woof-ie me weg en ging weer doodleuk zitten knippen en plakken. Ga maar gauw naar de Bonairestraat." Ik maakte een sprongetje van plezier, en repte mij het pand uit, op weg naar weer een puik stukje schaakjournalistiek. In de Amsterdamse Bonairestraat heerste een onnatuurlijke stilte. 'VOOR SPELENDE KINDEREN VERBODEN', zo meldde een reusachtig bord aan het begin van de straat. Met daaronder in kleine letters: 'tevens voor niet-spelende kinderen, alsmede vracht- en ander verkeer, huis en wilde dieren, vliegtuigen, raketten en eenieder die dit leest. Sssst! Rabilskymeesterwerk in voorbereiding en uitvoering! Opgerot a.u.b.' Astanblaft! Omzichtig om me heen kijkend waagde ik me in tijgersluipgang de straat in. Ver kwam ik niet. Volkomen geruisloos maakte een sombere schim zich los uit een portiek en wierp zich boven op mijn rug. In paniek spartelde ik uit alle macht tegen. Mijn vuisten maaiden machteloos door de lucht en mijn adem werd afgesneden door de sterke hand der wet die mijn mond dichtduwde. In een flits schoot een andere agent tevoorschijn; die mij ruw omdraaide en mijn handen op de rug boeide. Hij gebaarde me heftig, op te staan. Terwijl ik naar lucht snakkend overeind krabbelde, de hand van zijn gewelddadige collega nog altijd op mijn mond, trok hij een klein bordje uit zijn binnenzak. Op het kartonnetje dat met plakband aan een vulpen was vastgekleefd, stond te lezen: KOP DICHT & MUIL HOUWE! PAPIERE! Bevend viste ik mijn perskaart tevoorschijn, en nu veranderde er iets. De jongste van de twee agenten zag mijn beroemde naam in sierlijke krulletters op de kaart staan en trok bleek weg. Hulpeloos keek hij zijn vakbroeder aan en zonk toen aan mijn voeten. Hij ving deerlijk te schreien aan - zonder het geringste geluid. Uit alle hoeken en gaten trok hij nu bordjes uit zijn vest, zijn duffeltje, zijn pet, en zelfs een kleintje uit zijn wollen onderbroek. Het ging van: ZO HEBBEN WE HET NIET BEDOELD; IK HEB EEN GEZIN; WE ZIJN TOCH ALLEMAAL MENSEN, enzovoort. Goed, zo mocht ik het horen. Ik schreef razendsnel het doel van mijn bezoek op mijn kladblok en vijftien seconden later namen de beide wetsdienaars me op de schouders en torsten me naar huisnummer 30-II. Ik overdacht de situatie. Ebels had geen halve maatregelen getroffen. Zelfs onder de schoenzolen van deze twee noeste dienders zaten geluidsdempers, zo te merken. Nee, deze Rabilskymeester liet er geen gras over groeien! Trouwens, dat zou ook teveel herrie geven. Mevrouw Ebels deed mij zelf open. Ze droeg een beige flanelletje en keek me schamper aan. Haar blik verraadde een diepe afkeer van schaken in het algemeen en beoefenaars daarvan in het bijzonder. "Niet wéér één, hè...", verzuchtte ze hartgrondig en spuwde rakelings langs me heen op het stoepje. "De adrenaliseerruimte is boven. Schiet op, of ik schop je zo weer naar buiten." Gehaast wrong ik mij langs haar heen, de trap op. "Kwalleballen, gekken, leip zootje", foeterde mevrouw Ebels achter mij door, "randdebielen, proleten. . bah!" Ik stond al bij de deur van de analysekamer, toen ik haar hoorde grommen: "Die ouwe puskutten!" -"Maar mevrouw Ebels!", riep ik ontdaan. Haar wangen kleurden vuurrood, en beschaamd keek ze naar de punten van haar muiltjes. "Ziet u, dat bedoel ik nou. Straks word ik ook gek door al dat gedoe." Hete tranen rolden over haar nog immer gloeiende wangen. Ze verdampen met een een klein sisje. "Vooruit, het dondert niet ook, droog uw tranendal, ik zal het niet verder vertellen. Mijn naam is Dribbelkoning van de Rabilsky Gazet, sterreporter. Ik kom uw man even het hemd van zijn reet vragen en maak mij dan weer snel uit de voeten om er een briljant stuk van te brouwen. Ze fleurde zichtbaar op. "Een briljant stuk, zo noemde Harry mij ook, die hete zomer van 1953... De mooiste witte dame, ik hoor 't 'm nog fluisteren, met die hese stem..." -"Harry?" -"Mijn eigen Harold ja... die lekkere drillebol... we waren altijd erg gelukkig. Tot die Rabolski-ellende begon..." Wederom dreigde mevrouw Ebels zeer wanmoedig te worden, maar ze hernam zich, en zei toen met heldere stem: "Gut, dus u komt niet adrinaleren, maar een artikel schrijven?" -"Eh.... ja, mevrouw." "Nou, ga dan maar gauw naar binnen, dat zal die sufkonten daarbinnen goed doen! Dan zal ik even een lekker bakkie thee voor je zetten! Mag ik dan wel de bonnen?" En neuriënd dribbelde ze naar de keuken. Het was een machtig schouwspel. In de tot analyse-salon getransformeerde woonkamer heerste een enorme bedrijvigheid. Zeker tweehonderd mannetjes liepen als mieren door elkaar heen met schaakboeken, borden, klokken, notitieflipovers, koffiekannen, doosjes met verse stukken, floppy's, faxberichten en portretten van Jos Nunnink. Ik baande me een weg door het nijvere gewriemel, en constateerde een hoog waterhoofd-, ziekenfondsbril- en open ruggetjes-gehalte. Allemaal schakers dus. En allemaal secondanten van Rabilskymeester Harold J. Ebels. De laatste varianten werden af- en aangedragen, internet werd uitgepluisd op bruikbare zetten en de allerslimste secondanten, twaalf in getal, zaten aan een lange, schroten tafel op partijen van andere Rabilskymeesters te studeren. Behalve één klein, kalend secondantje, dat zich in een hoekje stilletjes vermaakte met de partijen van Rabilskymeester De Haan. Af en toe slaakte hij een kirrend, zenuwachtig lachje of kreetje, en trok hij een rare snoet. Zijn pretoogjes schoten van notitieblad naar bord om te controleren of het er wel echt stond, en toen ik me over zijn schouder boog om iets op te vangen van zijn blijkbaar kostelijke lectuur, fluisterde hij met ingehouden schaterlach: "Niet te geloven! Je lacht je gek, en ik word er nog voor betaald ook!" Van de ene verbazing in de andere vallend -ook was er een mannetje dat de wacht hield bij een gekooide, glazen stolp met de Rabilskydildo erin, dat mij tot doorlopen maande, en daarbij wees op een gummiknuppeltje, dat dreigend aan zijn broekriem bungelde- bereikte ik tenslotte de meester zelve. Rabilskymeester Ebels was in een gewatteerde fauteuil gezeten achter een marmeren blad, waarop een ebbenhouten schaakbord en dito stukken werden beroerd door zijn lange, vaardige schaakvingers. Zijn voorhoofd klopte vervaarlijk van alle inspanning, terwijl zijn ogen het spel niet loslieten. Af en toe fluisterde een secondant iets in zijn oor, of vleide een velletje dichtbeschreven papier naast hem op de tafel. Hij had niet in de gaten dat ik nu recht tegenover hem stond, pal achter de zwarte troepen. Pas toen het legioen secondanten bemerkte wie ik was -en stiekem hoopte op een vraagje- en enig rumoer ontstond, hief hij traag zijn hoofd op en keek me doordringend aan. Brutaal keek ik terug. Ik zou hem eens flink aan de tand voelen! Doorzagen, mangelen, uitknijpen! Mijn neusvleugels trilden van ingehouden opwinding. Zó... Dribbelkoning. Ik ben heel druk, zoals je ziet, dus hou 't kort. Geen gesabbel." -"Onze lezers.." "Ah! Wel, ik zit midden in de voorbereiding van het nieuwe seizoen, en ik zal er m'n tanden weer flink in zetten. Ik zie wederom kansen om hoog te eindigen, al weet je het maar nooit, want het veld is weer sterk bezet en de bal is rond, zeg ik altijd maar. Vooral die Nunnink moet je in de gaten houden, want dat is een linkerd. Voor het overige is het afwachten, je honderd procent inzetten en altijd maar door blijven gaan. Goedemiddag." Na het uitspreken van deze woorden verzonk de gigant weer in de stelling op het ebbenhouten bord, en schrompelde ik ineen tot een zielig hoopje verslaggever. Ik stotterde er nog enkele vragen uit, zwaaide met mijn handen voor het gezicht van de denker, en ging op mijn hoofd staan. Doch Ebels zweeg, verroerde zich niet en schoof het ebbenhout gestaag voort. Op het laatst liet ik zelfs mijn broek zakken, maar toen ook dat geen communicatie op gang bracht, dweilde ik ontgoocheld het vertrek uit, spottend nagekeken door zijn secondanten. Op de gang dronk ik mijn theekopje, dat mevrouw Ebels intussen had geschonken, als een robot leeg. Daarna trok ik mijn kraag hoog op en maakte ik dat ik wegkwam. "En?", zei hoofdredacteur Spaargaren. Hij wees me een stoel, reikte me een glas water en een aspirientje, en zag met milde wijsheid op mijn ontreddering neer. "Wat voor fantastische quotes heb je vandaag weer kunnen noteren? "Vandaag", zei ik, "heb ik niets genoteerd..." Spaargaren pakte mijn bandrecordertje uit mijn tas, haalde het bandje eruit, en knipte de tape resoluut doormidden. "Zal ik dan kijken of ik nog een lekker onderwerp voor je in de kast heb liggen? De Broedertwisten in Knollendam heb ik speciaal voor jou bewaard, ik heb nog wat scheidingen op de plank liggen en wat vreemde hobbies van enkele Rabilskianen, waarbij het naaktlopen van Draijer zeker niet onvermeld mag blijven. Dankbaar keek ik op. "Ik maak er wel wat lekkers van, meneer Spaargaren." -"Fijn Joop, ik weet wel dat ik op je kan rekenen!" En terwijl hij me een geurige bolknak voor de neus hield, zei de heerlijke man mij. "Wacht effe... dan zal ik een lekker bakkie voor je maken, koekebakker." Diezelfde dag nog schreef ik, vervuld van diepe genegenheid en dankbaarheid, een verschrikkelijk ranzig artikel over de nudistische uitspattingen van Rabilskymeester Draijer en kreeg ik een periodieke loonsverhoging aangeboden. Fluitend fietste ik die avond naar huis. Joop Dribbelkoning
|