DD
was een vereniging met een behoudend en beschaafd cultuurtje,
een vereniging waarvan, naast Max Euwe zelf, een aantal ministers
lid waren. Het lag in de lijn van Donners ontwikkeling. Hij is
bekend geworden als een buitengewone, lastige en tegendraadse
klant, met afkeer van wat doorgaans de bourgeoisie wordt genoemd.
Dit is echter nogal uit zijn verband gerukt. Enerzijds was hij
inderdaad tegendraads, maar anderzijds heeft hij altijd de bescherming
gezocht van uiteindelijk nogal conservatieve zaken. Donner groeide
op in een zeer
welvarende
en behoudende omgeving. Zijn vader was lange tijd minister van
Justitie en een 'klassieke antirevolutionair' -lid van de Antirevolutionaire
Partij, kortweg AR, later opgegaan in het CDA-, met name voor
de oorlog een functie met buitengewoon veel aanzien. In deze
omgeving groeide Donner (met Donner bedoel ik Hein) op tot iemand
met een intellectuele, maar pragmatische interesse. Nadat hij
op een nogal merkwaardige wijze het gymnasium had doorlopen
-zijn opleiding werd verstoord door de Tweede Wereldoorlog en
een toenemend enthousiasme voor het schaakspel- ging hij studeren
aan de Vrije Universiteit. Eerst medicijnen, wat hij al snel
inruilde voor rechte
n,
tot grote vreugde van zijn vader. In tegenstelling tot grote
broer André bleek Donner geen wetenschappelijke pretenties
te hebben. Zijn broer had het binnen een recordtijd tot hoogleraar
geschopt, maar Donner schaakte en dronk liever. Hij werd een
'brasser'. Hij werd lid van 'Dil Desperandum Deo Duce', het
studentencorps van de VU. Later werd hij lid van het dispuut
'I.U.M.B.0.', doorgaans jumbo genoemd. Het was een clubje louter
bestaande uit ballen van het ergste soort. Allemaal afkomstig
uit zeer gegoede families (dat was een voorwaarde om lid te
worden) en met maar één doel voor ogen: carrière
maken middels het 'old boys network'.
Pas
na een jaar of vier studeren begon Donner zich hiervan af te
keren, al is hij tot zijn 50e studentikoos gebleven.
Hij ging niet meer naar de verplichte kooravonden en werd later
'ontslagen' als koorlid. Eigenlijk nam hij zelf ontslag. Schaken
was te belangrijk voor hem geworden en hij besloot prof te worden,
voor zover dat mogelijk was. Het was vrij uniek, want echte
professionals bestonden nog niet. De Russen waren staatsamateurs
en in het westen zou Fischer pas de eerste grootverdiener
worden. Euwe bijvoorbeeld heeft naast het schaken altijd gewerkt.
Donner
werd inderdaad een 'bohémien', maar vooral omdat hij
's nachts leefde en verkeerde in artistieke kringen. Zo ging
hij lange tijd met Mulisch om. Nu heb ik het al niet
zo hoog op met Mulisch, maar uit zijn biografie valt op te maken
dat Donner hem werkelijk adoreerde en dat zijn schaaktalent
waarschijnlijk hierdoor nooit volledig benut is. Hij had talent
(volgens o.m. Euwe en Bronstein), maar hij wilde Mulisch worden.
Opmerkelijk, maar enigszins waar. Ik heb me al eerder afgevraagd
waarom Mulisch is wat hij is, maar nu wenste ik toch dat Donner
de man nooit had ontmoet. Het tekent echter Donners probleem:
hij was zelf weinig creatief. Dit viel ook op in zijn schaakstijl.
Hij gedroeg zich jegens de buitenwereld dédain, arrogant
en dus vervelend tegendraads. Hij was vaak gewoon bot en maakte
veel vijanden, met Lod. Prins als uitschieter. Over Donners
gedrag in de jaren '60 wordt nogal opgegeven: een echte vernieuwende
kracht zou hij zijn geweest. Dit blijkt nogal tegen te vallen.
In de bespreking van de jaren '60 voert de auteur Hans Korteweg
op (zie pagina 115 en 116), hetgeen voor mij vooral geinig is.
(Overigens zegt Munninghoff dat er bij de bijeenkomst op de
Haagse Laan van Meerdervoort, welke hij omschrijft als de eerste
provo-actie, georganiseerd door Korteweg en zijn vriend Roel
van Duijn, enige honderden mensen waren, inclusief Munninghoff
zelf. Volgens Korteweg waren er exact 29 mensen, die hij allemaal
bij naam kan noemen en een zekere Alexander Munninghoff was
er zeker niet bij.)
Pas
na zijn hersenbloeding krijgt Donner de lauweren van de 'gevierde'
auteur omgehangen, nota bene door Mulisch, welke Donners ontwikkeling
eigenlijk alleen maar heeft gehinderd. De laatste twee pagina's
van de autobiografie zijn de beste; het is niet onmogelijk dat
er dan enige echte emoties bij de lezer worden losgemaakt. Kortom:
een boek dat eigenlijk voor iedere Rabilskiaan een must
is. Immers, met onze naam eren wij Godfried Bomans, maar
als schaakvereniging hebben wij altijd Donner als boegbeeld
gehad. Het was immers Donner die schaken koppelde aan het fenomeen
schrijven. Daarnaast overleed Donner juist in de periode dat
het IMRT zijn ontwikkeling min of meer voltooide tot wat het
nu is en hebben wij naast het IMRT een 'instituut' met de naam
J.H.D(onner)-trofee.
Leuk
toevoegsel is een aantal partijen van Donner en dan met name
partijen die hij razendsnel verloor. Want daar was Donner in
de schaakwereld vooral bekend om: zijn miniatuurtjes (let wel:
die hem een nul opleverden). De bekendste is het miniatuurtje
tegen Van den Berg (Noordwijk, 1965), maar ook de volgende mag
er zijn:
Donner-Bouwmeester
(Amsterdam, 1948):
1 e4 c5 2 Pf3 Pc6 3 d4 cd4x 4 Pd4x Pf6 5 Pc3 d6 6 Le2 e5 7 Pb3
Le7 8 f4 0-0 9 f5 Db6 10 Lg5? Pe4x! 11 Le7x?11 Pe4x Db4+ 12
Pbd2 Lg5x 13 Pg5x Dh4+. 11...Df2 mat.
Alexander
Münninghoff (m.m.v. Maarten de Zeeuw): Hein Donner 1927-1988,
Scheffers, 1994
Naar volgende artikel