20.11.2013
Vroegmoderne Geschiedenis

Het dossier de oprechte Hollandsche Civet


INHOUD


INLEIDING
HOE WAS MEN TOT DE IMPORT VAN CIVET EN LATER HET HOUDEN
VAN CIVETKATTEN IN DE NEDERLANDEN GEKOMEN?
DE CIJFERS OVER DE CIVET EN DE CIVETKAT
HOEVEELHEDEN EN PRIJZEN
DE SPANWIJDTE VAN DE HANDEL
CONCURRENTIE
CONCLUSIE
LITERATUUR

 

Gemaakt met op de achtergrond de muziek van de op 6 maart 2010 veel te vroeg overleden Mark Linkous, alias Sparklehorse, die ik hiermee graag wil herdenken en bedanken voor zijn prachtige inspirerende kunst.

 

 


Inleiding
Dit artikel handelt over de civetkat als handelswaar in de vroegmoderne tijd. De bedoeling is een onderdeel van deze handel te onderzoeken binnen de economische, culturele en sociale context van die tijd.
Op de voorplaat zien we een reclame voor kopi luwak koffie. Hier gaat dit artikel niet over, het is me niet bekend of het gaat om een product dat al bekend was in de vroegmoderne tijd, maar het is aardig het bestaan ervan te noemen. Deze koffie is heel bijzonder omdat de koffiebes eerst wordt opgegeten door de Loewak, een civetachtige. De pitten worden daarna teruggevonden in de ontlasting van de kat. Het staat bekend als de duurste koffie ter wereld, zeer exclusief.

'Civet (i,1) · welriekende vetstof van civetkat, een boterachtige substantie, van grijs-wit tot donkerbruin. Afkomstig uit Afrika en Brazilië; de laatste was de beste. Men sloot de civetkatten op en irriteerde ze zo, dat hun lichaam met schuim bedekt werd. Deze welriekende afscheiding was de civet. Later vooral verdrongen door muskus. Het woord - civette Frans, zibetto Italiaans - is overgenomen uit het Arabisch zabâd of zebêd, dat is schuim.'
Dit bovenstaande citaat is opmerkelijk omdat de meeste bronnen melden dat civetkatten in Afrika en Zuidoost Azië voorkomen. Brazilië vind ik verder niet terug. Een civetkat is zonder staart 40 tot 70 centimeter groot en weegt 1 tot 5 kilogram. De civetkat werd in 2003 wereldnieuws omdat het beestje een drager zou kunnen zijn van het SARS-virus, waarvan in die tijd werd gedacht dat het (net als recent de Mexicaanse griep) het einde van de mensheid naderbij zou brengen. Het SARS-virus zou op de mens overgedragen zijn doordat juist Chinezen de civet eten, namelijk als ingrediënt van de draken tijger feniks soep. Op zichzelf niet vreemd; van Paul Theroux is me altijd bijgebleven dat hij het idee had dat de Chinezen alles eten dat leeft.

Dit artikel beperkt zich tot het wel en wee van civet in de zeventiende eeuw in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De vraag die wordt gesteld is in hoeverre de handel in civet gebonden was aan een bepaalde groep mensen en welke gevolgen dit had voor de concurrentie. Daarbijwordt eerst bekeken hoe groot die handel nu ongeveer was, aan hoeveel van die katten moeten we ongeveer denken. Daarna wordt bekeken welke namen terugkomen in de bronnen. Ten slotte wordt geprobeerd vast te stellen of er een vorm van concurrentie bestond.

Hoe was men tot de import van civet en later het houden van civetkatten in de Nederlanden gekomen?
Al in de vijftiende eeuw begonnen de Portugezen met het exploiteren van de overzeese handel. Er waren problemen met de handel met Azië over land en dit stimuleerde de Portugezen een overzeese handelsroute te zoeken naar Zuidoost Azië. Dit deden ze door langs de kusten handelsnederzettingen te stichten, langs de kust van Afrika richting Kaap de Goede Hoop, verder richting de Hoorn van Afrika en vervolgens richting India. De civetkat werd door mensen in Afrika al gehouden. Op deze wijze kwamen de Portugezen in aanraking met de civetkat en het gebruik bij de civetkat de civet te winnen dat gebruikt kan worden als geurstof. Antwerpen was in deze tijd een belangrijke stad, een waar handelscentrum waar diverse handelswegen elkaar kruisten. De Portugezen brachten de meeste waar die ze meenamen uit Afrika en Azië hier op de markt. Zo kwam ook civet in de Lage Landen terecht. Na de inname van Antwerpen door Alexander Farnese in 1585 waren veel protestanten, waaronder veel handelslieden, genoodzaakt de stad te verlaten. Veel van hen vestigden zich in Amsterdam. Het gebruik van civet was bij deze mensen bekend en daarnaast nam Amsterdam de plek van Antwerpen als belangrijke West-Europese handelsstad over. De Nederlanders waren inmiddels zelf ook begonnen met het varen naar de oost om handelswaar naar Nederland te brengen.
In een bron wordt melding gemaakt van een navigator uit Genua, Antonio Usodimare, die al in 1455 van een heerser in het gebied van de Gambia Rivier een beetje civet kreeg. Op een markt in Frankfurt werd zibeth verkocht als medicijn. Zibethum is de Latijnse naam voor civet. Ook in Engeland werd het product in hetzelfde jaar geïmporteerd.

De cijfers over de civet en de civetkat
De totale waarde van de verhandelde goederen geveild door de Amsterdamse kamer van de VOC bedroeg in 1641 3,92 miljoen, in 1661 3,98 miljoen en in 1681 4,9 miljoen. Opvallend hieraan is tevens de vaststelling dat de groei in de periode 1641-1661 verwaarloosbaar was (+1,48%) en in de periode 1661-1681 een kleine kwart (23,2%). Dat is een opvallend verschil. Overigens is in de tabel goed te zien dat er grote verschillen bestaan tussen de diverse productgroepen.

Bron: databestand Koudijs/Van Zanden

Civet speelde in deze handel een zeer bescheiden rol, al rolde in 1679 een fluit met een laadvermogen van 290 ton van de VOC-werf in Amsterdam, die gedoopt werd tot Civetkat.
De waarde van civet en muskus geveild door de Amsterdamse kamer van de VOC tussen 1641 en 1700 laat zien dat dit in 1670 een hoogtepunt bereikte met ca. 85.000 gulden, waarbij het dan alleen om muskus gaat. Civet was in een opvallende hoeveelheid aanwezig in 1659, 1664 en 1697, maar daarbij gaat het op het oog nooit om meer dan zo ongeveer 1.000 gulden.

Bron: databestand Koudijs/Van Zanden

Hoeveelheden en prijzen
Een bron vermeldt dat een apotheker, Pierre Pomet, in dienst van Lodewijk XIV in 1688 van een vriend een civetkat cadeau kreeg. Hij verzamelde om de twee dagen de afscheiding van de perineale klier (bij een mannetje tussen het scrotum en de anus) en na een paar maanden had hij anderhalf ons civet verzameld. In het huidige metrieke stelsel (sinds 1820) is een ons 100 gram, maar in die tijd was een ons 28 gram. Wanneer een paar maanden drie maanden zijn verzamelde de beste man 42 gram civet in deze drie maanden. In dezelfde bron wordt ook gemeld dat de apotheker ermee stopte omdat de mensen aan wie hij de productie toonde niet onder de indruk waren, vooral omdat de civet niet net als de Hollandse civet witgekleurd was doordat de Hollanders de civet voedden met melk en het wit van gekookte eieren. Hij stopte dus maar met de praktijk. Belangrijke aanvulling is dat in een andere bron wordt gesteld dat de kwantiteit afhankelijk is van de voeding dat het dier krijgt; de civet produceert altijd meer bij betere voeding en daarbij wordt verwezen naar eieren, maar ook bijvoorbeeld vlees en vis. Gevarieerd voedsel zorgt voor een grotere kwantiteit. De hoeveelheid civet dat de Amsterdamse civetten produceerden kan dus zeker hoger zijn geweest.
Tevens wordt gemeld dat de civet gemaakt in Amsterdam werd geprefereerd door onze koopmannen (vermoedelijk Engelse koopmannen) omdat deze puurder was dan de civet uit de Levant en India.

De civet. (Uit: A general history of Quadrupeds, Thomas Bewick, Newcastle upon Tyne, 1807)

Er kan dus van uit worden gegaan dat de civetkat, met enige armslag, ongeveer 15 gram civet per maand produceerde en dus 180 gram per jaar (of ongeveer 6,5 ons).
Uit twee notariële akten blijkt dat de handelaren elkaar zowel in 1623 als in 1629 civet verkochten voor 14 gulden per ons, 50 cent per gram. Een mannetje civetkat leverde in de onderlinge handel dus 90 gulden per jaar op. Jonathan I. Israel schrijft dat de civet in Amsterdam werd verkocht voor 18 tot 20 guldens per ons en wanneer de kwaliteit zeer goed was nog voor veel meer. Uitgaande van 20 gulden levert een kat een kleine 130 gulden per jaar op. Eerder noem ik een omzet in een paar jaren van 1.000 gulden, waarbij ik ervan uitga dat civet wordt bedoeld en niet de civetkat. Voor deze hoeveelheid zijn in het eerste geval 22 mannetjes civetkatten nodig, in het tweede geval 15 à 16 katten. Nu is de tabel van Koudijs en Van Zanden waarin de verhouding musk/civet als jaarlijkse hoeveelheid in Amsterdam geveilde kwantiteit van deze stoffen niet erg duidelijk, maar geconcludeerd mag worden dat de import zeer klein was. Te klein om de markt te voorzien. In een notariële akte wordt aangegeven dat Peter Denijs de Zeerob in de Lange Niezel (een zijstraat van de Warmoesstraat) voor 5.800 gulden verkocht aan Abraham Lefèbre, te voldoen in civet. Bij een prijs van 14 gulden per ons is daarvoor 414 ons nodig, de jaarproductie volgens mijn berekening van 64 civetkatten. Dit gaat over 1615. Veel later, in 1676, meldt een bron dat een handelaar voor 5.234 gulden civetkatten kocht. Dat zijn bij een prijs van 150 gulden zo'n 35 mannetjes civetkatten. De 150 gulden wordt gemeld in een bron uit 1627. De civet kostte in 1678 volgens een bron inmiddels wel 20 gulden per ons. Het kan dus zijn dat de katten ook kostbaarder waren geworden, maar daar wordt geen melding van gemaakt. Wanneer de katten ook 30% duurder waren in deze tijd is de prijs ongeveer 195 gulden. Dan praten we nog altijd over 27 katten. Jonathan Israel meldt dat in de jaren '20 van de zestiende eeuw Sefardische Joden (Joden vooral afkomstig van het Iberische schiereiland) al 'by the thousand' civetkatten uit India, Java en vooral Guinee importeerden. Ik interpreteer dit als rond de 1.000. Dit toont aan dat de import te verwaarlozen geweest moet zijn ten opzichte van de productie in Nederland. Duizend katten produceren volgens de eerdere berekening 6.500 ons of 182 kilogram. In dat geval gaat het, uitgaande van 1.000 mannetjes civetkatten, over een omzet van 91.000 gulden. Vastgesteld is dat de hoeveelheid civet dat in de 17e eeuw in Amsterdam werd geveild door de Amsterdamse kamer van de VOC zeer gering was. De rekensom laat zien dat hier slechts enige tientallen civetkatten van het mannelijk geslacht voor nodig zijn. De productie van civet was dus een binnenlandse kwestie. Een bron beschrijft dat bekend was dat de katten goed in koudere klimaten gehouden konden worden, mits de beesten goed werden gevoerd en beschut tegen al te veel koude. Bij de berekening wordt uitgegaan dat de mannetjeskat 90 gulden per jaar opbrengt. In minder dan twee jaar verdiende het beest zich terug. En een bekende civetachtige, de binturong of beermarter, wordt in gevangenschap 15 à 20 jaar oud. Omdat ook een huiskat, een afstammeling van de civetkat, ongeveer 15 kan worden is dit best een aardige benadering van de leeftijd. Een interessante investering.

De spanwijdte van de handel
Maar wie hielden zich nu bezig met de civethandel in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden? Een belangrijke bron hiervoor zijn de door Ruud Koopmans verzamelde notariële akten met betrekking tot de Amsterdamse slager-koopman Pieter Denijs. Een deel hiervan gaat over de civethandel. Denijs hield zich hiermee bezig gedurende de periode 1615-1632. In 1615 maakte hij met drie andere handelaren een afspraak over de verkoop van civet die zij trekken. De verkoop vindt plaats in gemeenschap met een afgesproken provisie en een duur van 7 jaar. De namen die worden genoemd zijn Pieter Lefèbre, Deonijs Denijs (geen familie van Pieter), Pieter Denijs en Abraham Lefèbre. In de loop van de tijd komen er nog namen bij, maar niet erg veel. Op zich mag dit niet veel verbazing wekken; gezien het volume van de civethandel kan het niet zo zijn dat heel veel mensen een boterham in de civethandel konden verdienen. In 1617 is er sprake van een Rotterdamse chirurgijn die zich gebonden had aan het afnemen van civetkatten: Francis Dauwes. In 1619 duikt er een Portugese koopman op, namelijk Elias Parera, die drie katten koopt.
In 1627 wordt kort aangegeven dat wordt gestreefd naar een afspraak over de inkoop van civetkatten. De deelnemers zijn Pieter Denijs, Pieter Lefèbre, Abraham W. Beijerlandt (een nieuwe naam) en nog drie anderen. Dit culmineert in 1628 in een afspraak tussen wat op het eerste gezicht toch wel lijkt alle belanghebbenden uit de handel die ertoe doen over het eerlijk verdelen van alle binnenkomende civetkatten van overzee gedurende zes jaar. De namen die aan worden getroffen zijn Pieter Denijs, Abraham Lefèbre, Herman Reijniersz, Abraham Willemsz van Beyerland, Francisco Ferdinando de Pas uit Alkmaar, Sara Denijs (weduwen van Denijs Denijsz), Gerrit Denijs, Pieter Lefèbre , Anthonij Wijgants en Pieter Gier. De Portugese koopman is gevestigd te Alkmaar. Kort daarop duikt nog een Portugees op, namelijk Michel de Lopo de Luna Montalto. In een negatieve zin: hij heeft valse civet geleverd aan Beyerland.
In 1630 verleende de Staten-Generaal feitelijk een monopoliepositie aan 'Abraham van Beyerlant (ook hierboven aanwezig) ende Compagnie', waarbij uitgegaan kan worden dat hiermee Beyerlant en zijn compagnons werd bedoeld. Alleen zij mochten katten houden en handelen in civet. Ook mochten zij als enige importeren, tenzij er toestemming van Beyerlant en de compagnie was. Dit octrooi was 13 jaar geldig. In 1640 werd een conceptovereenkomst opgesteld tussen Abraham Lefevre, Sara Symons (weduwe van Deonys Deonysz), Selytgen Dirx, weduwe van Herman de Koninck, Pieter Gier, Abraham de Koninck, de weduwe van Antonii Wyghans, Gerrit Janszen en Tristram. Hierin werd geregeld dat de tot het jaar 1642 geen van de contractanten civet zouden verkopen voor minder dan 20 gulden, een duidelijke vorm van een prijsafspraak waar in de vrijhandelstijd gegruweld van zou worden. Een dergelijke afspraak werd eveneens gemaakt in 1678.
Oscar Gelderblom geeft aan dat het maken van onderlinge afspraken om investeringen te beschermen niet ongebruikelijk was. Dat de Staten-Generaal een monopoliepositie verschafte was wel ongebruikelijk; hij geeft aan dat dit alleen gebeurde bij zeer specifieke markten en noemt daarbij de reukstof civet als voorbeeld. Aan andere groepen werd zowel door het Amsterdamse stadsbestuur als de Staten-Generaal geweigerd monopolies te verlenen.
Het lijkt dat de hoeveelheid mensen die zich bezig hielden met de civethandel een kleine was. De namen die voorkomen in de bronnen zijn vaak dezelfde of het zijn weduwes of nazaten van eerdere handelaren. De handel lijkt zich wel in twee groepen op te splitsen: Sefardische Joden en handelaren met een andere (christelijke) achtergrond.

Concurrentie
De bronnen lijken aan te geven dat wanneer afspraken worden gemaakt deze langs een religieuze scheidslijn liepen. De afspraak in 1615 was tussen mensen met namen die wezen op een christelijke achtergrond en afkomstig uit hetzij de Noordelijke hetzij de Zuidelijke Nederlanden. De verdeling van civetkatten in 1628 vormde in zoverre een uitzondering dat er één Portugese naam op voorkomt: Francisco Ferdinando de Pas uit Alkmaar. Jonathan Israel geeft aan dat dit een Sefardische Jood was. Maar een akte uit 1623 geeft aan dat er gehandeld werd tussen aan de ene zijde de heren Denijs (twee keer), Lefèbre (twee keer) en Reiniersz en aan de andere zijde de heren Dacosta, Cadosa en Abeniacar. Ook wordt in 1634 melding gemaakt van de verkoop door een Portugese koopman van valse civet aan Van Beijerlandt. Het gaat hier om Michael en Lopo da Luna Montalto, welke door Jonathan Israel later ook worden genoemd als voorbeelden van Sefardisch Joodse kooplui. Ook andere auteurs maken melding van deze scheidslijn. Van Lennep en Ter Gouw geven aan dat 'reeds in 1663 werd geklaagd over 't vervalschen van Civet, waarvan, als gewoonlijk, de schuld geweten werd aan 'die van de Joodse Natie.'' Ook Jonathan Israel meldt dat het voor de hand lag dat tot op een zekere hoogte spanningen ontstonden tussen christelijke en joodse civethandelaren, tenminste in de jaren '50 en '60 van de 17e eeuw, en dan in het bijzonder over de export van civet naar Spanje dat naar het schijnt de meest winstgevende markt was. Er was dus sprake van concurrentie en die leek te lopen langs religieuze en ook etnische lijnen. Het christelijke en joodse en het Portugese en Nederlandse (wat ik voor het gemak gebruik voor de oorspronkelijke 17 provinciën van de lage landen), op het oog ook vaak uitwisselbaar.

Conclusie
Vastgesteld kan worden dat sprake is van een kleine handel in een product dat vooral bedoeld was voor een elite dat zich civetproducten kon veroorloven. Uit de bronnen blijkt dat steeds ongeveer dezelfde namen opduiken of dat vaak sprake is van familie of nazaten. Opvallend zijn de namen van de Portugese kooplieden, door auteurs aangemerkt als Sefardische Joden, afkomstig van het Iberische schiereiland. Dit vormde naast de handelaren uit de Nederlanden een tweede groep handelaren. Hierdoor kan sprake zijn geweest van concurrentie. Eén keer blijkt dat een Portugese koopman betrokken wordt bij een afspraak over de civethandel, maar dit lijkt uitzonderlijk.
Lastig is het vast te stellen over van hoeveel civetkatten nu sprake was in de Nederlanden. In ieder geval kan wel worden vastgesteld dat de civet vooral in de Nederlanden zelf werd gewonnen en dat er werd geëxporteerd.
Literatuur
VOC-glossarium, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, (Den Haag, 2000).
Karl H. Dannenfeldt, Europe discovers civet cats and civet, Journal of the History of Biology 18-3 (1985).
De VOC Site: http://www.vocsite.nl/schepen/detail.html?id=10215.
William Jackson, "The Story of Civet", The Pharmaceutical Journal, vol. 271 (2003).
Thomas Bewick, A general history of Quadrupeds, (Newcastle upon Tyne, 1807).
Buffon's Natural History: General and Particular, vertaald door William Smellie (8 delen, 1781), deel 5
Jonathan I. Israel, Empires and Entrepots: The Dutch, the Spanish Monarchy and the Jews, 1585-1713, (Londen, 1990).
I. Prins, 'Gegevens betreffende de "Oprechte Hollandsche Civet" (17e-18e eeuw)' in: Economisch-Historisch Jaarboek 20 (1936)
Oscar Gelderblom, Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt (1578-1630) (Hilversum 2000)
J. van Lennep en J. ter Gouw, De uithangteekens, in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen). (Amsterdam 1868), deel 2.

 

<---- Terug